Men spreekt van een ‘interne meerwaarde’ zodra iemand de aandelen van zijn vennootschap verkoopt aan of inbrengt in een andere vennootschap die ook onder zijn of haar controle staat. Op deze manier is het immers mogelijk om het in de oorspronkelijke vennootschap opgepotte kapitaal belastingvrij uit te keren door middel van een kapitaalvermindering of liquidatie op het niveau van de holding.
In principe is dergelijke ‘interne meerwaarde’ belastingvrij indien ze past binnen een normaal beheer van het privévermogen. Bij het opzetten van bovenstaande structuur is de fiscus echter vaak van mening dat er geen sprake is van ‘normaal beheer’ en zal deze trachten om de meerwaarde te belasten als diverse inkomsten aan 33%. Om dit risico uit te schakelen is het mogelijk om voorafgaand aan de inbreng of verkoop aan de rulingdienst voor te leggen of de meerwaarde kadert binnen het ‘normaal beheer’. Sedert enige jaren geldt het advies van de rulingdienst over meerwaarden op aandelen daarbij als norm. Dit advies werd recent op een aantal belangrijke punten aangepast (zie: www.ruling.be; rubriek Adviezen). Tot voor kort gaf de rulingdienst slechts groen licht indien de aanvrager bepaalde ‘engagementen’ aanging. Deze engagementen resulteerden onder meer in een verplichting om de waarde van de ingebrachte aandelen minstens drie jaar in de holding te houden en – zoals de rulingdienst sedert begin 2013 heeft toegevoegd – vóór de inbreng in de holding de ‘overtollige liquiditeiten’ uit te keren als dividenden.
Op die eerste verplichting is de rulingdienst nu echter teruggekomen. In plaats van de waarden drie jaar te moeten aanhouden, zal de aanvrager nu nog uitgebreider moeten motiveren waarom hij de inbrengoperatie gaat doen, om zeker te zijn dat zijn motieven geen louter fiscale motieven uitmaken.
Ook wat betreft de verplichting om de ‘overtollige liquiditeiten’ eerst uit te keren heeft de rulingdienst zijn standpunt aangepast. Voortaan zal de rulingdienst bij de beoordeling ervan enerzijds rekening houden met de ‘bedrijfspolitiek en de bedrijfseconomische context, alsook met de behoefte aan liquiditeiten die nodig zijn voor de normale werking van de vennootschap/groep’. De rulingdienst zal bijgevolg niet steeds meer eisen om de ‘overtollige liquiditeiten’ uit te keren vóór de inbreng. Zo bijvoorbeeld in het geval de ‘overtollige liquiditeiten’ noodzakelijk zijn met het oog op de toekomst. Anderzijds heeft de rulingdienst zijn standpunt ook verstrengd, en zal hij voortaan rekening houden met alle liquiditeiten ‘ongeacht waar ze werden opgebouwd’. De rulingdienst viseert dus niet alleen de liquiditeiten op het niveau van de werkvennootschap maar bijvoorbeeld ook de bestaande liquiditeiten op het niveau van de holding. De notie ‘liquiditeiten’ is ruimer dan zuivere geldbeleggingen en kan bijvoorbeeld ook vastgoed viseren.
Tot slot bevat het advies een belangrijke toevoeging over een nieuwe a posteriori benadering op basis van de nieuwe algemene antimisbruikbepaling (art. 344§1 WIB). Op basis daarvan kan de fiscus, zelfs in gevallen waarin vroeger een positieve ruling werd verleend en de wachtperiode van drie jaar voorbij is, de latere kapitaalsvermindering of liquidatie alsnog als fiscaal misbruik bestempelen. Deze verrichtingen zullen immers als misbruik kwalificeren als de fiscus kan aantonen dat deze verrichtingen in meerdere stappen zijn uitgevoerd die van meet af aan verbonden zijn door eenheid van intentie (vermijden van de roerende voorheffing op een dividenduitkering of liquidatiebonus). Logischerwijs vraagt men vanaf nu dus best een ruling met betrekking tot de interne meerwaarden én het fiscaal misbruik.
hits=439= / id=3492=