Fiscale administratie breidt toepassingsgebied uit
Artikel 8 van het Belgische Wetboek Successierechten stelt bepaalde verkrijgingen op grond van een derdenbeding pro fisco gelijk met een verkrijging uit de nalatenschap. Op dergelijke verkrijgingen op grond van een derdenbeding (bijvoorbeeld bij de uitkering van een levensverzekering) kunnen dus Belgische successierechten verschuldigd zijn.
Tot voor kort werd algemeen aanvaard dat de gelijkstelling (en dus de belastbaarheid in de successierechten) enkel gold wanneer op grond van het derdenbeding geld of openbare effecten verkregen werden. Volgens de letter van de wet is artikel 8 immers enkel van toepassing bij een uitkering van ‘sommen, renten of waarden’, wat klassiek begrepen werd als ofwel eenmalige uitkeringen in geld (‘sommen’), ofwel periodieke uitkeringen in geld (‘renten’), ofwel openbare effecten (‘waarden’).
Sinds kort past de fiscale administratie echter een veel ruimere interpretatie van het begrip ‘waarden’ toe. Zij maakte de verruimde interpretatie kenbaar door middel van twee opeenvolgende administratieve beslissingen.
In een (eerste) administratieve beslissing, die dateert van maart 2011, oordeelde de fiscale administratie al dat het begrip ‘waarden’ iets ruimer geïnterpreteerd moet worden. Alle effecten, zowel de openbare effecten als de effecten die niet zijn genoteerd op een Belgische of buitenlandse effectenbeurs, zouden immers binnen het toepassingsgebied van artikel 8 vallen.
In een onlangs gepubliceerde (tweede) administratieve beslissing, die dateert van december 2012, ging de fiscale administratie nog een hele stap verder. In deze beslissing oordeelde zij dat elk goed of elk recht dat een waarde vertegenwoordigt onder ‘waarden’ moet worden begrepen. Elk voordeel dat verkregen wordt uit een beding ten behoeve van een derde zou dus in principe in de Belgische successierechten kunnen worden belast.
In het concrete geval waarover de fiscale administratie oordeelde, ging het om een verkrijging van ‘rechten’ met betrekking tot een levensverzekeringscontract. Een man, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, had een levensverzekeringscontract afgesloten in het voordeel van zijn kinderen. De verzekeringsprestatie zou echter enkel worden uitbetaald indien zowel de man als zijn echtgenote overleden waren. Bovendien was in het verzekeringscontract bepaald dat bij overlijden van de man zijn rechten (als verzekeringnemer) zouden overgaan op zijn echtgenote. En zo geschiedde: de man overleed en de vrouw nam zijn plaats in als verzekeringnemer, waardoor zij bijvoorbeeld tot afkoop van het contract kon overgaan.
Aangezien in het voorliggende geval geen uitkering in geld of in effecten plaatsvond op basis van een beding ten behoeve van een derde, konden in principe ook geen successierechten geheven worden conform artikel 8. Dat was echter buiten de fiscale administratie gerekend, die prompt stelde dat artikel 8 wel degelijk van toepassing was. De verkrijging door de echtgenote had immers een waarde (te weten de afkoopwaarde van de verzekering), zodat deze (volgens het standpunt van de fiscale administratie) belastbaar was op grond van artikel 8. De hierboven vermelde administratieve beslissing is evenwel betwistbaar, niet in het minst omdat in het concrete geval eigenlijk geen bevoordeling uit een derdenbeding voorligt.
Meer algemeen kan echter verwacht worden dat de fiscale administratie in de toekomst alle voordelen die verkregen worden uit een derdenbeding zal belasten. In artikel 8, een uitzonderingsbepaling die strikt geïnterpreteerd moet worden, staat nochtans letterlijk dat het enkel van toepassing is bij een uitkering van ‘sommen, renten of waarden’. Het is dus maar de vraag of en hoe lang de fiscale administratie haar controversieel standpunt zal kunnen blijven aanhouden.
hits=348= / id=3193=